Sluit venster


Voor een Pdf-printvriendelijke versie van deze recensie(s) Klik hier

Recensietekst


Bron


TER AANKONDIGING. Uitgaven in de Libellen-serie. In de bekende Libellen-serie, uitgave van de firma Bosch en Keuning te Baarn, zijn thans verschenen „De schoonheid in de schilderkunst," door Herman Hana, en „Marius Richters," een beeld van zijn werk in vijftien reproducties, door Jos. de Gruyter. Beide boekjes zijn het lezen overwaard en zien er ook uiterlijk goed verzorgd uit. Verder kwam nog uit in dezelfde serie „Selma Lagerlöfs levensavond," door Christine Doorman. Het streven om door goedkoope uitgaven in wijder kring voor tal van onderwerpen belangstelling te wekken, verdient groote waardeering. Dat deze deeltjes op prijs worden gesteld en gaarne gelezen, bewijst alleen reeds het feit, dat er in betrekkelijk korte tijd meer dan honderd en vijftig zijn verschenen. Leeuwarder Nieuwsblad, 28-05-1936

Open link naar krant op Delpher
Kunst en Letteren. SCHOONHEID IN SCHILDERKUNST. Een boekje van H. Hana.
Weinig historische zin en verwonderlijke subjectiviteit.
Herman Hana: De Schoonheid in de Schilderkunst. Libellen-serie, nr 138. Bosch en Keuning te Baarn.
In de reeks der kleine en handige Libellen verzorgde Herman Hana vroeger een deeltje over den teekenaar en schilder Roeland Koning. Dat boekje las ik met genoegen, zooals ik wel meer van dezen schrijver met animo, zij het dan niet steeds met geheele instemming heb gelezen. Daarom spijt het mij van dit opstel weinig goeds te kunnen zeggen. De bedoeling was aardig: in ruim dertig bladzijden een indruk te geven van „de schoonheid in de schilderkunst", van een voorhistorische grotteekening af tot aan Piet Mondriaan toe, en dat via Egypte en Griekenland, Leonardo en Cézanne, Jozef Israëls en Franz Marc! Maar in het midden latend, dat een dergelijke stof allijd zware elschen stelt en door de uiterste beknoptheid der behandeling snel tot misverstand aanleiding geeft, getuigt Herman Hana's geschrift toch van weinig historischen zin en zelfs van een verwonderlijke subjectiviteit in het oordeel. Voor geheele gebieden schijnt hij ontoegankelijk en zij worden mir nichts dir nichts in een bladzijde of twee afgebroken; daarentegen wordt de beteekenis van onzen tijd — en men weet, ik ben een verwoed verdediger van het moderne — m.i. schromelijk overschat. De voorhistorische teekening naar een stervenden bultstier komt er heel goed af bij den schrijver, maar schijnt vervolgens min of meer als maatstaf voor al het overige genomen; zoo wordt bijv. Leonardo's zelfportret geprezen, daar het een „verwante" felheid bezit (bl. 18). Felle, spontane bewogenheid wordt natuurlijk gemist bij de Egyptenaren en bij de Grieken, en Herman Hana weet er dan ook niet veel goeds van te vertellen. Over de Egyptische wandschilderingen schrijft hij: „Men noemt zulke voorstellingen projecties, en projecties zijn nog onpersoonlijker dan fotographieën, want voor een fotografie moet men tenminste nog zijn standpunt kiezen." Bij zulke wandschilderingen kan men dan ook niet van kunst spreken, echter wel van stijl (bl. 8). Ik vraag mij af, hoe een leek zal reageeren op dezen laatsten zin, en ook, of de auteur bekend is met de schitterende dieren vogeluitbeeldingen in de graven te Béni Hasan uit het Midden Rijk, om nog te zwijgen over die in het latere paleis van Amenhotep IV in het tegenwoordige Tell-el-Amarna. Want dan was het op zijn minst niet overbodig geweest eraan toe te voegen, dat de Egyptenaar nog wel iets anders kon dan schouders misteekenen. Over de copie naar een Atheensch schilderij door Alexandros leest men. dat het wel knap en gevoelig, maar niet geïnspireerd is, dat er voorts geen spanning, geen handeling of dramatiek in zit (bl. 10). Alsof daarnaar gestreefd was: alsof het onderwerp — een nog wel liefst vermeende twist onder bikkelspelende vrouwen! — den kunstenaar hier - zwaarder woog dan als verontschuldiging tot het maken van"n zeer eigenaardig, dromerlg gracieus en heel fijn gerhythmeerd tafereeltje. Maar voor die wondervreemde gracie schijnt de schrijver blind: hij vergelijkt dit schilderij met den voorhistorischen stervenden bison en concludeert, dat de bikkelspelende jonge vrouwen „van lageren rang" zijn. Dat deze vergelijking bij voorbaat onmogelijk of zinloos is, en bij den leek slechts verwarring kan stichten, komt blijkbaar niet bij den auteur op. Hij zegt trouwens zonder blikken of blozen nog eens nadrukkelijker verderop: „Men is in de oud-Grieksche en ook in de oudchristelijke schilderkunst niet boven het peil van deze slappe liefelijkheid uitgekomen." Put that in your pipe and smoke it, gij graecomanen, die de sierlijke en edele beschilderingen der amphoren, kraters en graflekythen ten onrechte beschouwd hebt als een glanzende aanvulling der helaas nagenoeg geheel verloren gegane Grieksche schilderkunst; het gemis doet weinig ter zake. want het was toch maar slap en lieflijk, laten we in één woord zeggen zoetsappig!
• • •
Ik zal niet bladzijde voor bladzijde den schrijver op den voet volgen, want dan zou mijn bespreking langer worden dan het boekje. Met citaten van Dante wordt aangetoond, dat de Middeleeuwer weinig zachtzinnig was, wat niet bepaald een nieuwe waarheid kan heeten. Echter is het geoorloofd hierbij op te merken, dat de voorhistorische holenteekenaar toch heel zeker niet aan een overdaad van zachtzinnigheid leed, en deze wordt met dat al als maatstaf voorop gesteld. Leonardo en Raphaël worden aan hem gemeten, en de laatste, het was te voorzien, veel te licht bevonden. Alhoewel de schrijver het blijkbaar een groote verdienste van Raphaël (en zijn tijd) vindt „dat de aureolen, tot op een bijna onzichtbaar lijntje rond het hoofd van den jongen Jezus, verdwenen zijn." Was dat aureooltje nu maar heelemaal verdwenen, wie weet hoeveel beter deze kunst een vergelijking met de grotteekenlngen had kunnen doorstaan....
* * *
Na Rafaello Sanzio belanden we met 'n fikschen sprong — kleine knapen zooals Delacroix overslaand — „in het eerste tijdperk van belang dat op de Renaissance gevolgd is: groot genomen de moderne tijd, inzettend met Paul Cézanne, den groóten impressionist en, onder andere, wegbereider van het Hollandsch Impressionisme, dat omstreeks 1880 zijn hoogsten bloei had". (Spatieeringen van mij, waaraan ik terloops toevoeg, dat Cézanne in 1880 zich ternauwernood aan zijn zware traditioneele schilderwijze in „Spaansche" kleurgamma had ontworsteld!). Van Cézanne heet het verder, dat de schilderkunst bij hem los begint te komen van haar onderwerp, wat slechts zeer ten deele waar is en nog voor de bikkelspelende vrouwen juist als bezwaar werd aangevoerd. „Reuzen als de Italiaan Michel-Angelo en de Nederlander Rembrandt, hebben daar te hunner tijd reeds een gooi naar gedaan; maar een zóó rake worp. als Cézanne hier doet, is hun niet gelukt" (spatieering van mij. de G.). Men zou graag weten, wat de „reuzen" hierover te zeggen zouden hebben, over deze mislukte gooi in de abstracte richting, waar inmiddels géén der drie genoemde schilders werkelijk ook maar een oogenblik aan gedacht heeft. De leek zal hieruit onvermijdelijk concludeeren, dat Cézanne zoowel Michel-Angelo als Rembrandt verre overtreft, en men krijgt den indruk, dat dit inderdaad des schrijvers bedoeling is. Op soortgelijke wijze namelijk wordt een aardige, maar ondiepe teekenlng van Jan Sluyters — hoewel volgens Herman Hana misteekend, wat ik absoluut niet met hem eens ben — tegen Raphaël en de Grieken uitgespeeld (bl. 25); terwijl de Egyptenaren er nogmaals slecht afkomen bij een bespreking van Van der Lecks Zieke (bl. 28). Inmiddels wisten wij al uit zijn Schouwtooneel der Schilderkunst, dat deze auteur bijzonder het land heeft aan de „botte zotte Egyptevereering-door-dik-en-dun".
* * *
Laat ik aan het bovenstaande toevoegen, dat er ook heel wat betere opmerkingen in dit goed bedoeld werkje staan. Maar een schrijver over kunst, in het bijzonder een schrijver van vergelijkende beschouwingen over kunstuitingen van vele landen en tijdperken, komt er niet met goede bedoelingen en met af en toe een gevoelige of verstandige, soms origineele opmerking. Het is beschamend voor onzen tijd na te gaan, hoevele enormiteiten in het dertigtal kleine pagina's van dit opstel feitelijk staan. Het moest toch eenvoudigweg niet mogelijk zijn, dat een voorlichter van het publiek op aesthetisch terrein de geheele oud-Grieksche en oudchristelijke schilderkunst doodverft met de uitdrukking „slappe liefelijkheid", of Cézanne. die juist de eerste reactie op het impressionisme inluidt, ais wegbereider voor die strooming voorstelt — en dan nog wel speciaal wegbereider voor het Hollandsch Impressionisme, dus voor de kunst van de Israelsen, Bosboom, Breitner en de Marissen! Alles bijeengenomen plaats ik een groot vraagteeken bij deze kleine uitgave. Jos. de Gruyter.
Het Vaderland, 04-06-1936

Open link naar krant op Delpher
Het is niet alles nonsens wat in dit boekje — een lachnummer uit de libellen-serie — staat, maar toch net veel te vee! voor zóó luttel — 34 — bladzijden Het blijft eeuwig waar, dat niets ter wereld meer onzin te hooren krijgt dan een schilderij in een museum. En dat heet een inleiding tot het zien van schilderijen! Ten dienste van een blindeninstituut ongetwijfeld. Zij vervulde den schrijver zelf echter blijkbaar met voldoening, waar hij besluit aldus: Wij hebben enkele werken, uit enkele tijden voorzichtig (Sic!) met elkaar vergeleken en dat heeft onzen blik verruimd." Verruimen wij onzen blik en hooren wij vroolijk toe bij de volgende „karakteriseeringen". De Stier van Potter heet naast de voorhistorische holenteekening van een stervenden bison onbelangrijk en zelfs vervelend. Bij de Oude Egyptische muurschilderingen kunnen wij niet van kunst spreken, het zijn projecties, nog onpersoonlijker dan fotografieën. Een muurschildering uit Herculanum, een copie naar een werk van den Atheenschen schilder Alexandros, heet ontoereikend en leeg. In een mozaïekwerk uit Ravenna is de bijeenschikking der gegevens onbeholpen en zijn de vormen mismaakt. De „Schoone hovenierster" van Rafaël is te zoet, te glad, te gekunsteld gaaf; aan de figuren ontbreekt de levensadem, de driehoekformatie is schijn-grootsch Rafaël is in de manier waarop hij ons het kind geteekend heeft wel verre overtroffen door Jan Sluyters, zooals Fra Angelico in monumentaliteit door B. v. d. Leek, ect. Men bespeurt: deze voorzichtige amokmaker is beleefd voor z'n tijdgenooten. Deze eigenwijze schrijver over kunst, die dieper daalt dan zelfs een neger-feuilletonist, gaat de grenzen van het gewone komische te buiten !De Telegraaf, 4-11-1936

Open link naar krant op Delpher

Sluit venster